
Die uitspraak kan volgens Roel Pieterman voor problemen gaan zorgen bij de beoordeling van mogelijk plagiaat gepleegd door EUR-studenten, zo zei hij vorige week tegen EM. Volgens Pieterman introduceren de leden van de commissie, de hoogleraren Ton Hol en Marc Loth, een ‘subjectief element’ in de definitie van plagiaat, waardoor het heel moeilijk zou kunnen gaan worden voor examencommissies aan de EUR – en elders – om plagiaat nog als fraude aan te merken. Hij roept daarom examencommissies van de EUR én het College van Bestuur (CvB) op om zich van de uitspraak van de commissie te distantiëren. Is zo’n actie nodig?
Pronken met andermans veren
Steen des aanstoots vormt de overweging van de commissie dat Van den Boom in haar proefschrift weliswaar een aantal passages uit wetenschappelijke literatuur zonder bronvermelding of aanhalingstekens heeft overgenomen, maar dat voor plagiaat sprake moet zijn van ‘de overname van teksten of parafrasen daarvan waarin als nieuw of eigen gepresenteerde wetenschappelijke inzichten en ideeën zijn neergelegd, zonder dat daarbij op herkenbare wijze wordt verwezen naar de oorspronkelijke bron waarin deze teksten zijn terug te vinden’. “Simpel gezegd: van plagiaat is sprake als men pronkt met andermans veren.” Overschrijven zonder bronvermelding of aanhalingstekens acht de commissie weliswaar een ‘niet te rechtvaardigen’ tekortkoming – een wetenschappelijke fout – maar zolang men zich niet andermans inhoudelijke ideeën toe-eigent als ware het eigen werk, kwalificeren zulke tekortkomingen niet als plagiaat.
Hoe problematisch is deze uitspraak? Ik kan de commissie volgen in haar redenering dat de gewraakte passages louter voorkomen in een deel van het proefschrift dat een weergave van de uitgevoerde literatuurstudie behelst. Het was hier dus per definitie duidelijk dat het niet om originele, inhoudelijke opvattingen van de promovenda zelf kan gaan. Gebreken in bronvermelding en gebruik van aanhalingstekens zijn zeker slordig en verwijtbaar, maar ik vind de gedachte plausibel dat plagiaat in wezen gaat om het voorwenden van originaliteit. Het onderscheid dat de commissie hier maakt, vind ik op inhoudelijk-wetenschappelijke gronden terecht. Verder berust het oordeel van de commissie mede op de overweging dat ‘ook naar de maatstaven van de tijd waarin het proefschrift werd geconcipieerd, geen sprake is van plagiaat’. Daarover kun je van mening verschillen, maar we kunnen hier de commissie het voordeel van de twijfel gunnen: kennelijk waren er geen gezaghebbende voorschriften die slordige verwijzingen als plagiaat kwalificeerden.
Huidige maatstaven
Nu is dat anders: de jarentachtigwerkwijze van Van den Boom moet naar huidige maatstaven zeker wel als plagiaat worden aangemerkt. De EUR-brochure Fraude en plagiaat stelt expliciet, zoals EM ook meldt, dat iedere overname zonder gebruik van bronvermelding en aanhalingstekens kwalificeert als plagiaat. Overeenkomstige formuleringen zijn in de Regels en Richtlijnen van de examencommissies van de verschillende opleidingen aan te treffen. Verder vinden we bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs, het hoogste juridische orgaan ter zake, de opvatting dat ook in een paragraaf of hoofdstuk literature review – zoals dus bij Van den Boom het geval was – gebrekkige of ontbrekende bronvermelding in een werkstuk van studenten als plagiaat moet worden aangemerkt. (CBHO 2019/060.5).
Afstand nemen niet nodig
Het is goed dat Pieterman zijn zorgen uit, maar het is niet nodig dat de examencommissies van de EUR afstand nemen van de uitspraak van de commissie in de zaak-Van den Boom. Om de hierboven genoemde redenen is het onwaarschijnlijk dat die uitspraak invloed zal kunnen hebben op plagiaatzaken die nu spelen. Overigens lijkt het mij ook niet nodig dat het CvB zich van die uitspraak distantieert. Dit enerzijds omdat het een onderzoek vanwege de UvA en niet de EUR betreft, en anderzijds omdat het ten principale aan de afzonderlijke examencommissies is om, mede op basis van de omschrijving van fraude en/of plagiaat in de relevante Regels en Richtlijnen, te bepalen welke consequenties aan zo’n kwalificatie moeten worden verbonden. En tot slot: om te bepalen hoe ernstig zulke eventueel geconstateerde fraude is, kunnen legitieme overwegingen als de vraag of er sprake is van het voorwenden van originaliteit een rol spelen.