Dat zijn partijen die meer aanhang hebben onder mensen met een lagere (of praktische) opleiding. Zelf ken ik allebei deze werelden: ik kom uit een arbeidersgezin en mijn ouders hebben alleen lagere school (of primair onderwijs) gehad en nu werk ik als hoogleraar filosofie aan de Erasmus Universiteit. Ook heb ik ervaring in de politiek, als voormalig Tweede Kamerlid.
Hoe hoger ik klom op de sociale ladder hoe meer ongeschreven regels er bleken te zijn: over de woorden die je moet gebruiken, de meningen die je behoort te hebben en de partijen die je zou moeten steunen – of juist niet. Als student filosofie leerde ik het belang om zelf na te denken en onderzoek te doen, maar in de academische gemeenschap gingen mensen er onuitgesproken vanuit dat ik bepaalde opvattingen zou hebben. Nog veel meer merkte ik dit in de politiek, nadat ik Kamerlid werd voor de SP. In een tijd dat in het parlement het marktdenken dominant was en door partijen van rechts tot links werd omarmd. Kritiek op dit neoliberale marktdenken werd niet op prijs gesteld: door dat te doen plaatste je jezelf als politicus buiten de aanvaarde orde.
“Hoger opgeleiden lijken in hun opvattingen meer op elkaar dan mensen die lager zijn opgeleid”, kopte de Volkskrant boven een interview met Quita Muis, die aan de universiteit Tilburg promoveerde op een studie naar polarisatie in Europese landen. De meningen van mensen zijn door de jaren heen niet zoveel veranderd, constateerde Quita Muis, maar de ervaring van polarisatie nam wel toe. Oorzaak lijkt te zijn dat mensen met een hogere opleiding in hun opvattingen meer op elkaar zijn gaan lijken – en opinies bij mensen met een lagere opleiding meer divers zijn gebleven. Een interessant onderzoek, dat ook aansluit bij mijn eigen ervaring: de druk die ik soms ervaar in academische kringen over wat je zoal hoort te vinden en behoort te doen.
“Epistemische gemeenschappen.” Dit begrip vond ik bij een andere promovendus: Naomi Woltring, werkzaam aan de Radboud Universiteit Nijmegen, in haar proefschrift over De marktconforme verzorgingsstaat. Daarin beschrijft zij hoe het marktdenken in de Nederlandse politiek dominant kon worden, waarbij een rol was weggelegd voor de Erasmus Universiteit. De universiteit vormde jarenlang een knooppunt van netwerken van ambtenaren en politici en lobbyisten en wetenschappers. Mensen die elkaar moesten controleren en inhoudelijk scherp moesten houden, maar mekaar in de praktijk steeds bevestigden in wat de ‘juiste’ politieke opvattingen en beleidskeuzes waren. Dit soort onderzoek door jonge promovendi is verhelderend en houdt de academische gemeenschap ook een spiegel voor: een hogere opleiding maakt je niet vanzelf ruimdenkend. Het kan je zelfs opsluiten in een academische echoput van het eigen gelijk.