Na het parkeren van de auto bij de Herkingse haven banjerden wij nog anderhalf kilometer naar een willekeurige strook van de Oud-Herkingse Zeedijk, waar de oestervangst schijnbaar optimaal is. We passeerden een kudde schapen, waar wij fier langs dachten te lopen, totdat we stil doch dringend werden geëscorteerd naar het hek, waar wij met de staart tussen de benen overheen stapten.
De oranje-vurige zon voetjebaadde al in het Grevelingenmeer toen wij aankwamen. Enkele oesters waren al verzameld door de andere coassistenten, die zich behendig langs de scherpe stenen manoeuvreerden.
Ik ben normaal niet vies van een drassig pootje, maar de zon vertelde mij dat het niet lang zou duren eer het donker zou zijn, en wij richting huis moesten. Ik waagde mij maar niet aan de Grevelingse wateren.
Daarentegen deed ik wat iedere stedeling doet als hij getroffen wordt door de sublieme vanzelfsprekendheid van de natuur die altijd aanwezig maar ook afwezig is: ik ging door de hurken, in oermenshouding, om het op mij in te laten werken.
De lucht rook ziltig. Vanuit de verte bewogen schapen als een grijs-wit lichaam naar mij toe. Het silhouet van Schouwen-Duiveland aan de overkant was schimmig, met wilgen die hun treurende takken wiegden. Het gekakel en gekrijs van de vogels kletterde luid, luider op het strakke waterlichaam naar mijn oren. De zon liet zich steeds verder uitblussen door het Grevelingenmeer.
Mijn kuiten verkrampten en mijn enkels zakten in, maar ik bleef gehurkt, nadenkend. Heerlijk. Pas toen het avondeten bij elkaar was gesprokkeld stond ik op. We klommen de dijk en het hek over en kwamen op de weg.
Het was donker geworden, de akkers waren leeg en de lucht was fris. Grappend liepen we terug naar de auto, het zilt nog in de neus gepeperd. We waren loom en ik was warm vanbinnen, vervuld met leegte.
Plotseling daalde een eeuwig licht op ons neer, Lux Aeterna. De lucht was strakblauw en de akkers waren gevuld met het geelste graan der aarde. Uit de hemel klonk in wisselende mate van dissonantie gezang, doch niet ongemakkelijk. Een grote, gouden, tweekoppige adelaar dook op en spuwde toornend vuur. Het had een kroon verloren, en leek er enorm boos over, zo krampachtig als het zijn scepter en rijksappel vasthield.
Was dit de manier, vroeg ik aan de adelaar? Het krijste in Slavische tongen, het spuwde overal zijn vuur, zette het graanveld in lichterlaaie, en richtte zijn vizier ook op mij. Ik verschroeide.
Ik werd weer omhuld door donkerte, stilte, frisse lucht en lege akkers. De zilt hing nog in mijn neus. Het lome gevoel was er nog, nu echter van melancholische aard. Ik dacht aan mijn ouders, aan de tweekoppige, vuurspuwende adelaar waarvoor zij hebben moeten vluchten. Ik dacht aan mijn geluk en privilege. Ik dacht eraan hoe het niet iedereen gegund is te banjeren op de Oud-Herkingse Zeedijk.