Niet dat dit zomaar ging. Vanaf het moment dat Willemsen zijn bul kreeg, besteedde hij maandenlang zijn vrije uurtjes in een koffiezaak met het schrijven van onderzoeksvoorstellen – naast zijn tijdelijke aanstelling als docent aan de Rijksuniversiteit Groningen, waarmee hij zichzelf kon onderhouden.
Die onderzoeksvoorstellen waren heel belangrijk voor het verkrijgen van een postdoc-positie, de vervolgstap in een academische carrière na het behalen van een doctorstitel. Meerdere malen kreeg Willemsens beursaanvraag de status ‘excellent’, maar greep hij naast de prijzenpot.
De reden: er is nogal wat concurrentie. Sinds 2000 is het aantal promoties in Nederland verdubbeld.
Dit artikel is geschreven door Jasper Been, Koen Marée en Bart Hekkema en verscheen oorspronkelijk op het online journalistieke platform De Correspondent. In samenwerking met het platform publiceert EM de artikelen hier zonder betaalmuur. De Correspondent biedt onderaan dit artikel een proefabonnement aan, zodat er mee gediscussieerd kan worden over het onderwerp.
In 2013 stelde correspondent Rutger Bregman in zijn stuk ‘De promovendifabriek’ ook al vast dat het aantal promoties sterk stijgt, gevolgd door de vraag: is dat erg? Volgens Patrick Tuijp, toenmalig voorzitter van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN) niet echt. Want, zo zei hij tegen Bregman, ‘promovendi komen toch wel aan de bak.’
Volgens de VSNU, die ook in het stuk aan het woord kwam, was het een goed idee om meer promovendi op te leiden: we zouden internationaal gezien achterlopen wat betreft het aantal doctoren in de beroepsbevolking.
Die achterstand halen we in: de laatste jaren behoort Nederland steevast tot de landen met de meeste promoties in de bevolkingsgroep van 25 tot 34-jarigen, blijkt uit cijfers van Eurostat. Alleen Zwitserland, Duitsland en Denemarken leiden relatief meer promovendi op. Daarnaast vindt, zoals Patrick Tuijp voorspelde, de grote meerderheid van de Nederlandse gepromoveerden inderdaad een goede baan.
Toch is de explosieve groei van het aantal promovendi geen gezonde ontwikkeling, want die gaat ten koste van het universitair personeel, de promovendi zelf en de kwaliteit van het onderzoek. De begeleiding komt onder druk te staan, promovendi krijgen steeds slechtere arbeidsvoorwaarden, en de perspectieven in de academische wereld blijken na de promotie weinig rooskleurig.
Drie ongewenste gevolgen van de groei aan promovendi lichten we eruit.
1. Hoogleraren moeten steeds meer promovendi begeleiden
Iedere promovendus wordt in de regel begeleid door een hoogleraar.
Het aantal hoogleraren is echter niet meegegroeid met het aantal promovendi. Dat betekent dat hoogleraren meer promovendi hebben te begeleiden. Die tijd moet ergens vandaan komen: óf hoogleraren steken meer tijd in begeleiding en hebben dus minder tijd voor hun onderzoek en onderwijs, óf ze laten die taken voorgaan, wat weer ten koste gaat van de begeleiding.
Het aantal promoties per hoogleraar is sinds 2003 met bijna 50 procent gestegen, van 0,85 naar 1,25 promotie per hoogleraar per jaar.
Daarbij zijn er uiteraard uitschieters naar boven. Zo bestempelde radioprogramma Argos de Universiteit Tilburg als ‘promotiefabriek’, omdat die – mede dankzij het afleveren van veel buitenpromovendi – het aantal promoties flink had weten op te hogen. Hoogleraar Sociale Psychologie John Rijsman spande daarbij de kroon: tussen 2010 en 2016 begeleidde hij maar liefst 77 promovendi.
Naar aanleiding van de uitzending van Argos heeft de Universiteit Tilburg maatregelen genomen, laat rector Emile Aarts weten. Zo is het toezicht op het College van Promoties verscherpt, zijn de regels voor de samenstelling van promotiecommissie strenger geworden, en moet bij elke promotie verplicht een tweede promotor zijn aangesteld.
2. Er wordt gemorreld aan de arbeidsvoorwaarden van promovendi
Door het groeiende aantal promovendi wordt niet alleen de druk op hoogleraren opgevoerd, bij promovendi wordt beknibbeld op de arbeidsvoorwaarden. Anne de Vries, de opvolger van Tuijp als voorzitter van het Promovendi Netwerk Nederland (PNN), noemt het een groei ‘aan dubieuze aanstellingen’.
In haar meest recente arbeidsmonitor constateert het PNN onder meer dat een op de tien promotie-aanstellingen voor minder dan vier jaar is, terwijl in de cao van de Nederlandse universiteiten is vastgelegd dat de minimumduur van een promotietraject vier jaar is (de gemiddelde werknemerpromovendus doet er zelfs vijf jaar over om zijn bul te halen).
De consequenties van zo’n ingekort promotietraject kunnen groot zijn, zowel voor de kwaliteit van de dissertatie als voor de promovendus persoonlijk. Anne de Vries. ‘Het kan zijn dat proefschriften die door tijdgebrek minder uitgebreid zijn, bijvoorbeeld met drie in plaats van vier artikelen, toch worden geaccepteerd. En als je in drie jaar een prestatie moet leveren waar minstens vier jaar voor staat, loop je misschien een burn-out of depressie op.’
Dat laatste blijkt vaak voor te komen. Aan de Universiteit van Amsterdam bleek in 2015 dat 36,5 procent van de promovendi aan de faculteit Geesteswetenschappen te kampen had met symptomen van klinische depressie. In Leiden concludeerden onderzoekers twee jaar terug dat bijna 40 procent van de promovendi risico loopt op ernstige mentale problemen. Aan de Rijksuniversiteit Groningen bedroeg dit afgelopen jaar 42 procent.
De universiteiten namen elk hun eigen maatregelen. Daarnaast stelde de VSNU een commissie in om uit te zoeken hoe gezondheid binnen het promotietraject een belangrijkere rol kan gaan spelen. Dat leidde in april tot een reeks aanbevelingen aan universiteiten, zoals het professionaliseren van de begeleiding en het instellen van een onafhankelijk meldpunt voor problemen.
Geen salaris maar een beurs
Een andere vorm van morrelen aan de arbeidsvoorwaarden van promovendi is het aanstellen van de promovendus als ‘bursaal’. Dat houdt in dat die geen salaris krijgt, maar een beurs van de universiteit.
In 2016 startten de Rijksuniversiteit Groningen en de Erasmus Universiteit Rotterdam met een ‘bursalenexperiment’. Daarbij werd de promovendus gedegradeerd van werknemer tot een – veel goedkopere – ‘promotiestudent’. Zo bespaarde de universiteit en konden weer meer promovendi worden aangesteld.
De nieuwe status van de PhD’er als student gaat ten koste van de sociale zekerheid. Bursalen doen in de praktijk hetzelfde werk als promovendi die in dienst zijn, maar ze hebben geen recht op vakantiegeld en pensioenopbouw. Ook vallen ze niet onder de cao van de universiteiten.
Uiteindelijk gaf minister Ingrid van Engelshoven van Onderwijs vorig jaar aan het hevig bekritiseerde bursalenexperiment.geen vervolg te willen geven, hoewel hier in de Tweede Kamer nog niet het laatste woord over lijkt gezegd. CDA, VVD, SGP en PVV zeggen zich zorgen te maken over de lichte afname van het aantal promovendi in 2018 en stelden onlangs Kamervragen over het voornemen van de minister.
Het ministerie, zo laat een woordvoerder weten, wacht op zijn beurt de evaluatie van het bursalenexperiment af, die op dit moment wordt uitgevoerd door onderzoeksbureau CHEPS.
3. Perspectief? Welk perspectief?
En dan zijn er nog de gevolgen voor het arbeidsperspectief van onlangs gepromoveerden. Voor 70 procent is er uiteindelijk geen plek binnen de academie. En dat terwijl het merendeel van de gepromoveerden wél graag in de universitaire wereld wil blijven werken.
Na je promotie is de logische vervolgstap het vinden van een aanstelling als postdoc. Hierbij voer je als ‘junior onderzoeker’ zelfstandig je onderzoek uit. Soms heb je het geluk dat er plek is aan de faculteit waar je gepromoveerd bent, maar vaker beland je in de stoelendans om het beperkte aantal postdoc-posities binnen jouw vakgebied.
Hiervoor concurreer je na je promotie niet alleen met andere pas gepromoveerden, maar ook met onderzoekers die al één of meerdere postdoc-aanstellingen achter de rug hebben en nog geen vaste baan hebben weten te vinden. Niet meer dan 20 procent krijgt na één of enkele tijdelijke aanstellingen als postdoc een aanstelling als universitair docent (of hoger).
Door de schaarste aan posities ontstaat al tijdens het promotietraject een hypercompetitie: wil je uiteindelijk een plekje in de academie bemachtigen, dan zul je moeten presteren. Maar ook daarna blijkt een ‘excellente status’ voor debeursaanvraag, zoals bij Steven Willemsen, vaak niet voldoende.
Willemsen zit voor nu goed aan het Max Planck Instituut in Frankfurt, maar zal hierna waarschijnlijk weer moeten uitkijken naar een nieuwe postdoc-positie. Vaak lukt het pas na een aantal tijdelijke aanstellingen – die meestal één tot vier jaar duren – om ergens een vast contract te bemachtigen. Volgens het Rathenau Instituut verlaat de meerderheid van de gepromoveerden na één, twee of drie postdoc-posities al dan niet gedwongen de academische wereld.
Waarom willen universiteiten zo graag zo veel promovendi?
De enorme groei van promovendi van de laatste decennia is dus problematisch. Maar waar komt die groei eigenlijk vandaan?
In eerdere stukken beschreven we hoe universiteiten gestimuleerd worden om meer studenten aan te trekken en die zo snel mogelijk door hun studie te jagen, want dat levert geld op. Bij promovendi speelt iets soortgelijks.
Per promotie krijgen universiteiten namelijk een bedrag van de overheid, de zogeheten promotiepremie. Tussen 2009 en 2017 lag dit bedrag vast: zo’n 93.000 euro per promotie.
Mede door die premie trokken universiteiten steeds meer promovendi aan. Maar ondertussen groeide de totale pot die de overheid jaarlijks aan universiteiten uitkeert voor onderzoek niet mee. De groei van de promotiepremies ging dus ten koste van de rest van het geld dat universiteiten krijgen. Uiteindelijk groeide het aandeel van de promotiepremie van 12 naar 24 procent van de totale geldpot.
Omdat daarmee het vaste bedrag dat naar universiteiten ging afnam, konden universiteiten minder geld uitgeven aan vrij en ongebonden onderzoek. Ook werd het voor hen lastiger om goed te begroten: ze konden niet meer goed voorspellen hoeveel geld ze zouden binnenkrijgen. Dat leidde tot onzekerheid. Met name technische universiteiten gebruikten het vaste bedrag om hun relatief hoge kosten voor bijvoorbeeld onderzoeksapparatuur te dekken.
Het was in 2016 de reden voor de overheid om op de rem te trappen. Voortaan mocht nog maar 20 procent van het budget voor wetenschappelijk onderzoek opgaan aan promoties.
Is de prikkel daarmee verdwenen?
Het bedrag mag dan een plafond hebben, het aantal promovendi dat eruit betaald moet worden is nog altijd variabel. Dat betekent dat de premie per promotie nu afhankelijk is geworden van het totale aantal promoties in het land – en hoe meer promovendi er zijn, hoe minder geld per promotie de universiteit opstrijkt. In 2018 bedroeg de premie 77.436 euro. Net als bij studenten beconcurreren universiteiten elkaar nu om een aandeel.
Het Promovendi Netwerk Nederland hoopte dat de variabele promotiepremie universiteiten aan het denken zou zetten, ‘maar we zien het beleid niet veranderen’, zegt PNN-voorzitter Anne de Vries.
Sterker nog, aan sommige universiteiten wordt zelfs gesproken over een minimum aantal promovendi per hoogleraar. Begin dit jaar stelde het College van Bestuur van de Universiteit van Tilburg voor om zo’n promovendi-minimum in te stellen; volgens rector Aarts was dat nodig omdat het aantal promoties in verhouding tot het aantal wetenschappelijke stafleden te laag zou liggen. Ook moest het ‘ter indicatie’ dienen, om de hoogleraren die geen promovendus begeleiden aan te sporen dit wel te gaan doen.
De universiteitsraad protesteerde hevig tegen het voorstel en noemde het ‘een vreemde stap’ voor een universiteit die (mede door de kritische uitzending van Argos) ‘flinke reputatieschade’ had opgelopen door de grote hoeveelheden buitenpromovendi. Uiteindelijk schrapte het College van Bestuur het plan.
De subtiele druk van de rode cijfers
Vaker is er echter sprake van een subtiele druk om meer promovendi aan te stellen. Dat komt omdat het aantal promoties bij de interne geldverdeling van de universiteit een rol speelt. Uit onderzoek van het Rathenau Instituut blijkt dat alle universiteiten het aantal promoties gebruiken in hun interne verdeelmodellen.
Zo kun je als faculteit, maar ook als onderzoeksinstituut of -afdeling, je inkomsten vergroten door meer mensen te laten promoveren. Een andere overweging is dat je voor de prijs van één postdoc doorgaans twee goedkope promovendi aan de slag kan laten gaan. Als zij vervolgens promoveren, strijkt de universiteit ook nog eens een premie op. En daarvan vloeit weer een deel terug naar jouw afdeling.
Met name aan faculteiten waar het lastiger is om geld uit onderzoeksbeurzen of van bedrijven te vergaren, zijn promovendi een lapmiddel op de begroting. Het is een van de redenen dat de faculteit Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen aan de Radboud Universiteit in Nijmegen relatief veel buitenpromovendi heeft.
‘Het klopt dat we als faculteit relatief weinig geld uit de tweede en derde geldstroom krijgen, hoewel we het de laatste jaren uitstekend hebben gedaan’, zegt decaan Christoph Lüthy. ‘De promotiepremie van buitenpromovendi kunnen we weer gebruiken om bijvoorbeeld postdocs aan te nemen.’
Wel geeft hij aan dat het aantal buitenpromovendi vooral te maken heeft met het karakter van disciplines als filosofie en theologie, waarin mensen later in hun leven besluiten nog te willen promoveren. En dat doen ze vaak als buitenpromovendus: ‘Het is een vreugd om hen te begeleiden’.
Maar ook aan faculteiten waar meer externe inkomsten zijn, zoals de faculteit Science en Engineering van de Rijksuniversiteit Groningen, speelt de premie een rol. Afdelingen die bijvoorbeeld te weinig onderwijs geven om genoeg geld uit de verdeelsleutel te halen, zien zich genoodzaakt om het misgelopen geld met meer promovendi te compenseren. Dat kan betekenen dat in plaats van postdocs promovendi worden aangesteld. Met als gevolg dat de begeleidingsdruk oploopt.
In een reactie stelt de RUG dat de hoogte van de huidige promotiepremie te laag is om de kosten van een promotietraject te dekken, en er dus nooit sprake kan zijn van een perverse prikkel.
Dat is opvallend, want afgelopen najaar gaven de rectoren van alle Nederlandse universiteiten een VSNU-commissie juist de opdracht om uit te zoeken hoe eventuele perverse prikkels rond de promotiepremie kunnen worden tegengegaan.
Weg met de promotiepremie dus?
Het afschaffen van de promotiepremie – en daarmee iets doen aan de prikkel om steeds meer promovendi aan te nemen – ligt gevoelig. Faculteiten, hun onderzoeksinstituten en afdelingen die hieronder vallen, houden zich vaak staande met behulp van deze gelden.
Maar als Anne de Vries van het PNN kijkt naar de promotietrend bij de universiteiten, waarschuwt ze voor de toekomst. ‘Nederland wil voor een dubbeltje op de eerste rij’, zegt ze, ‘maar uiteindelijk is de bekostiging op aantallen een verliesgevend systeem.’
We zouden toe moeten naar een systeem waarbij de bekostiging van het hoger onderwijs niet meer zo gefocust is op aantallen. Maar om dat mogelijk te maken, zijn investeringen nodig. Alleen dan kan het verkleinen – of zelfs helemaal wegvallen – van de promotiepremie als inkomstenbron worden gecompenseerd.
Volgende week gaan we in het laatste deel van deze serie in op een alternatief voor de huidige bekostiging van het hoger onderwijs. Heb je hier ideeën over? Laat het ons weten, of reageer hieronder!
In samenwerking met De Correspondent publiceert EM een serie verhalen over concurrerende universiteiten. Meepraten over dit onderwerp kan ook op De Correspondent. Via de link corr.es/universiteit en met de code uni maak je een gratis maandabonnement aan (loopt vanzelf af) zodat je je ervaringen en expertise met andere leden kunt delen. Politici, hoogleraren en andere studenten gingen je al voor.