Het water kabbelt rustig, een gondel met toeristen vaart voorbij. Ik zit langs de waterkant bij een brug die de Ghetto, de joodse wijk van Venetië, met de andere eilandjes van de stad verbindt. Het is twee weken geleden dat ik uit Rotterdam vertrok, en het afscheid nemen van de mensen die ik onderweg ontmoet valt zwaar. Na een reis langs allerlei ‘republiekjes’ bekruipt mij de vraag: hoe kon Erasmus een leven lang reizen zonder zich ooit aan een plek binden?

Erasmus 3d print kapot venetië
Beeld door: Job Zomerplaag
EM_Op_Zoek_Turijn-Venetie1

Uitnodigingen om zich in ergens te vestigen slaat Erasmus telkens af: hij vreest dat het ten koste zou gaan van zijn vrijheid. Zijn beroemdste afwijzing, als hij in 1522 het aanbod krijgt om burger van Zürich te worden, slaat hij af met de woorden: “Ik wil een wereldburger zijn, verbonden met allen, of liever een vreemdeling.” Maar er is één plek waar Erasmus zich wel degelijk aan wilde binden: “Moge het mij gegeven zijn ingeschreven te worden in de hemelse stad! Want daarheen ben ik op weg, nu zoveel ziekten mij telkens weer treffen.”

Over zijn aardse bestemming is Erasmus minder specifiek. Erasmus beschouwt zichzelf hooguit als een ingezetene van De Republiek der Letteren. Dit netwerk van de vroegmoderne high society brengt Erasmus naar de Venetiaanse Republiek, waar hij tussen 1506 en 1509 bij de humanistische boekdrukker Aldus Manutius verblijft. Dit is ook de plek waar hij in de ban raakt van klassieke geschriften die door vluchtelingen zijn meegebracht uit het gevallen Byzantium.

Ook nu nog is het de Italiaanse laars waar veel vluchtelingen als eerste voet aan wal zetten. Italië moet nu zien te dealen met de grote toestroom aan migranten die zijn gevlucht voor honger en oorlog of op zoek naar een betere toekomst. Veel Italianen maken niet langer een onderscheid tussen de nieuwkomers: zelfs tot in hoogopgeleide kringen spreekt men over de ‘neri’, de zwarten.

IMG_20170420_2002231
Moi: ooit een Olympisch dorp, nu een toevluchtsoord voor vluchtelingen uit alle windstreken

In het gekraakte Olympisch dorp van Turijn, waar in 2006 de Spelen plaatsvonden, hebben veel van deze nieuwkomers zich vestigen. De gekleurde gebouwen van Moi, zoals het gebied in de volksmond heet, huisvesten het vijfvoudige van de driehonderd atleten die er in 2006 verbleven. “De bezetting is het resultaat van het falen van overheidsbeleid. Hiervoor sliepen honderden mensen op straat”, vertelt Guiseppe ‘Pino’ Bardaro, een vrijwilliger die Engelse les geeft in de school van Moi. Samen met andere welwillende locals helpt hij de bewoners door buurtprojecten op te zetten, een schooltje draaiende te houden en de dialoog tussen de Moi-bewoners en omwonenden mogelijk te maken.

Die dialoog verloopt echter stroef. Waar Erasmus in Italië binnen zijn Republiek der Letteren met open armen werd ontvangen, hij ontvangt zelfs zijn doctoraat in Turijn, voelen de inwoners van Moi zich ongewenst. Bij de toegangswegen naar deze hedendaagse getto waken zwaarbewapende militairen, die zich nauwelijks in het republiekje durven te vertonen. De problemen binnen Moi zijn namelijk groot, vertelt Pino: “Veel van de jongens kunnen nauwelijks lezen of schrijven en komen door de hoge werkloosheid moeilijk aan een baan.” Hij stelt mij voor aan Mohammed, een twintiger uit Darfoer. In een mengelmoes van Engels en Italiaans, praten we over het leven in Moi. Trots laat hij mij zijn kamertje bovenin een van de torens zien. Samen met zijn kamergenoot Sunny uit Tsjaad drinken we koffie en kijken we naar de Italiaanse televisie. In het reclameblok spreken we over zijn dromen en hoop voor de toekomst.

IMG_20170420_2003201
Job en Mohammed in Moi.

Mohammed voelt zich Europeaan, vertelt hij, en hoopt ooit echt deel uit te maken van de Italiaanse samenleving: “Ik heb daar niet veel voor nodig: een baan en een dak boven mijn hoofd.” In de jaren na de Olympische Spelen zijn de felle kleuren van de flatgebouwen dof geworden, de verf bladert langzaam van het beton. Zijn hoop op een betere toekomst is levend, maar heeft het soms zwaar te verduren. Soms wordt ‘een succesje’ geboekt wanneer iemand Moi verlaat. Maar Pino moet toegeven dat ook hij soms de hoop dreigt te verliezen: “De meeste jongens zullen ExMoi nooit meer verlaten.”

Na het horen van Mohammeds levensverhaal, waaruit blijkt dat hij vele tegenslagen heeft gekend, zeg ik verontwaardigd dat hij niet in dit Europa moet willen wonen. Hij steekt een sigaret op, en fronst zijn hoofd. “Je weet niet waar ik vandaan kom”, bijt hij mij ietwat verbitterd toe terwijl hij naar de torens staart. In de daaropvolgende stilte hoop ik een glinstering in zijn grote donkere ogen op te vangen: een herinnering aan vroeger, een gezicht, een beeld. Maar wanneer de sigarettenrook is opgetrokken zie ik in zijn ogen geen glinstering, maar een weerspiegeling van de torens van Moi. De wedervraag die Mohammed vervolgens stelt blijft onbeantwoord, hoewel dat ook kan zijn omdat hij nooit hardop werd uitgesproken: “Waar moet ik anders naartoe?”