Het zijn de industriesteden die al eeuwen moeten vechten voor hun bestaansrecht. Maar juist daardoor hebben second cities een ongekende veerkracht. Een zoektocht naar de Rotterdamse identiteit, die verdacht veel lijkt op die van steden als Liverpool, Marseille en Genua.
Precies vijf jaar geleden: Feyenoord stond er slecht voor in de competitie. De harde supporterskern kwam in actie, om te zorgen dat het team beter zou gaan presteren, zou je denken. Maar nee, de eis van de supporters was: bij de volgende wedstrijd, op 24 april 2010, opzettelijk verliezen van tegenstander PSV. Een nederlaag, die bovendien zou betekenen dat Feyenoord de kans op Europees voetbal zou verspelen. Maar alles beter dan het alternatief: dat Ajax kampioen werd. Liever ‘helemaal niks in Amsterdam’, dan feest op de Coolsingel: nergens wordt de aard van een volk beter blootgelegd dan in het voetbal. En Rotterdammers houden niet van Amsterdammers. Sommige mensen vinden dat fijn. Ze wentelen zich in de haat tegen 020. Andere mensen vinden het puberaal en beweren dat Rotterdam een keer volwassen moet worden. Rotterdam lijdt aan het second-citysyndroom, heet dat dan. Maar is dat wel zo? We zochten uit wat de symptomen van de aandoening zijn. Of er meer patiënten zijn. En of je er vanaf kunt komen.
Wat is de diagnose?
Het begrip second city-syndroom is het fenomeen dat een stad zich nadrukkelijk profileert ten opzichte van een andere stad. De term werd in 1952 gemunt door de Amerikaanse journalist A.J. Liebling, die een boek schreef waarin hij Chicago afzette tegen wereldsteden als Londen, Parijs en – in het bijzonder – New York. Het is een hardnekkig minderwaardigheidscomplex. In het geval van Rotterdam: we hebben niet dezelfde populariteit als Amsterdam. De huizen zijn hier minder in trek, de culturele instellingen minder dik gezaaid en de problemen zijn hier groter. Alles en iedereen die er toe doet, zit in Amsterdam. En dat haten we.
Wacht eens even, we zijn toch wel wat meer dan ons anti-Amsterdam- sentiment?

Natuurlijk. Dat syndroom, dat is maar een deel van de zaak. De second city is inmiddels een begrip geworden in het denken over stedelijke ontwikkelingen. Dat zit zo. In de jaren tachtig, toen de urban studies een grote vlucht namen, had iedereen het over de global city – zeg maar: de wereldstad als samenleving op zich. De stad die alles heeft, al eeuwen. Londen, Parijs, Tokyo. Maar dat begrip, die global city – groot geworden dankzij wetenschappers als John Friedmann en Saskia Sassen – bleek niet toereikend om een bepaald soort andere stad te beschrijven, zoals Liverpool, Marseille, Genua, Rotterdam: wel groot, wel globaal van belang, maar er ontbreekt iets. Het belangrijkste onderscheid met de global city is dat de second city geen FIRE-dienstverlening heeft (beleidsafkorting voor Finance, Insurance en Real Estate). Geen financiële sector dus en de bijbehorende diensteneconomie.
Oké, dus Rotterdam is een second city omdat we geen Zuidas hebben?
Dat is een deel van de uitleg. Maar als je dit soort steden naast elkaar legt, blijkt dat er meer overeenkomsten zijn. Second cities zijn industriesteden, met alle kenmerken van dien: immigratie, veel arbeiders, afhankelijkheid van één of twee sectoren en een grote rol voor ondernemers. De Rotterdamse dichter Rien Vroegindeweij omschreef het in de documentaireserie Roets in Rotterdam als ‘een halve stad’. Rotterdam heeft veel, maar vooral heel veel niet. Toneelacademies bijvoorbeeld. Uitgeverijen, klassieke muziekgezelschappen, media – bijna alles zit in Amsterdam.

In de second city, zo klinkt het dan, daar wordt het echte werk verricht. In Rotterdam zat de koopman letterlijk aan tafel bij de burgemeester, tot de PvdA daar in de jaren zeventig een einde aan maakte. Het is wat ze in de literatuur omschrijven als agency. Het waren de captains of industry die in 1913 de voorloper van de Erasmus Universiteit, de Nederlandse Handels-Hoogeschool oprichten. En de Kop van Zuid had nooit bestaan als de Rotterdamse zakenman en oprichter van de Rotterdamsche Handelsvereeniging, Lodewijk Pincoffs (1827 – 1911), niet eigenhandig had besloten om de overkant van de rivier te gaan ombouwen tot havengebied. In second cities is het stempel dat dit soort partijen op de ontwikkeling drukt veel groter dan in andere steden, stelt de Rotterdamse stadshistoricus Hilde Sennema, die aan de Erasmus School of History, Culture and Communication promotieonderzoek doet naar de wederopbouw van Liverpool en Rotterdam (zie kader). En dat heeft Rotterdam geen windeieren gelegd.
Het bombardement was nog niet voorbij of Witteveen legde zijn tekeningen voor een nieuwe binnenstad al op tafel, in opdracht van hetzelfde zakennetwerk dat later het moderne basisplan doordrukte. Terwijl Liverpool (net zo beschadigd als Rotterdam) in de jaren zestig met pijn en moeite een nieuw winkelcentrum wist te realiseren.
Hebben we die ‘opgestroopte mouwen’ aan het bombardement te danken? Dat is een misverstand.

Sterker nog: dat ‘niet lullen maar poetsen’ is een typische second city-mentaliteit en zat er al ver voor 14 mei 1940 in. Al in 1898 werd het Witte Huis gebouwd. Nu valt het met zijn elf verdiepingen in het niet bij de torens die op het Wijnhaveneiland verschenen, maar ooit was het ‘de eerste wolkenkrabber van Europa’. Een ander mooi voorbeeld van de ongebreidelde ambitie: in de zomer van 1928 sierde een foto van het centrum van Chicago de cover van het tijdschrift ‘Groot Rotterdam’, met daaronder de vastbesloten woorden: ‘Hoe Rotterdam er binnen enkele jaren uit zal zien’.
Een second city moet zijn positie constant bevechten. Dat je groot wordt met – om maar een dwarsstraat te noemen – de verwerking van olie, betekent niet dat dat een halve eeuw later nog steeds lukt. De afhankelijkheid van een sector maakt kwetsbaar – kijk naar Detroit – en creëert de noodzaak om je als stad constant opnieuw uit te vinden. Rotterdam had de grootste haven ter wereld, maar sinds de koppositie in 2004 overgenomen werd door Shanghai, zijn we aan alle kanten ingehaald. Inmiddels bungelen we ergens onderaan de top tien. En gezien onze afhankelijkheid van de petrochemische industrie (in containers zijn we groot, maar daar verdienen we nauwelijks geld mee) is de toekomst verre van rooskleurig.
Kan een second city ooit een global city worden?
Het kan. En de jubelstemming waarin Rotterdam verkeert nu de New York Times, The Guardian en Lonely Planet de stad op de must see-lijst zetten, wekt de indruk dat we hard op weg zijn. Maar het onderzoek van stadshistoricus Sennema laat zien dat in veel gevallen het minstens zo waarschijnlijk is dat een second city verder zakt. Wie goed kijkt naar Rotterdam, ziet op meerdere fronten een identiteitscrisis.
In de haven wordt wanhopig gebrainstormd hoe circulaire, bio-based economieën en de maakindustrie de rol van raffinaderijen zouden kunnen overnemen. In de stad, waar de haven al decennia niet meer zichtbaar is, wordt de een na de andere start-up-hub gelanceerd. Vaak tevergeefs. De Lloydpier moest tien jaar geleden hét media-eiland van Nederland worden, maar MTV koos toch voor de Amsterdamse NDSM-werf. Net zoals NRC Handelsblad in 2012 een pand aan het Rokin betrok, in plaats van te kiezen voor een nieuwe locatie in Rotterdam. Cultuur laat zich niet sturen. Hoezeer stadsbesturen van second cities dat ook proberen te forceren; het is niet voor niets dat je in dit soort steden heel veel culturele festivals ziet. Rotterdam kent een rijke geschiedenis: de Floriade van 1960 (waarvoor de Euromast gebouwd werd), C70 (met de kabelbaan door de stad), Culturele hoofdstad 2001. Dit jaar viert de stad 75 jaar wederopbouw met de culturele manifestatie ‘Rotterdam viert de stad!’. En een club ondernemers (daar zijn ze weer!) probeert de World Expo van 2025 binnen te hengelen. Maar zolang het geen solide culturele infrastructuur wordt, kan de boel elk moment in elkaar donderen.
O, help. Is de stad nog wel te redden?
Rotterdam is op de goede weg. Maar we zijn er nog lang niet.
Natuurlijk, verzekert Jerome Hodos, auteur van het boek Second Cities: Globalization and Local Politics in Manchester and Philadelphia. Maar dan moeten we stoppen met global city spelen. Omarm die ‘tweede’ identiteit, zegt Hodos, leg de nadruk op de bijbehorende sterke punten. Liverpool koos, na een moeizame wederopbouwperiode, een jaar of twintig geleden voor herontwikkeling van de docks. Hamburg, ook een havenstad, richtte zich op maritieme dienstverlening. Slimme zetten, als je het stadshistoricus Sennema vraagt, waar Rotterdam nog wat van kan leren. Want hoewel die haven economisch nog steeds van belang is, maakt hij nauwelijks meer deel uit van het fysieke, sociale en culturele systeem. Het havengevoel moet dus terug de stad in. Katendrecht is een goed voorbeeld, zegt de onderzoeker, net als het Wijnhaveneiland. Rotterdam is op de goede weg. Maar we zijn er nog lang niet. En eigenlijk is dat ook helemaal zoals het hoort, bij een second city.
75 jaar wederopbouw: EM bracht een ode aan de Maasstad in een speciaal themanummer. We keken als inwoners en buitenstaanders (en vanuit de lucht) naar onze eeuwige second city, vroegen studenten naar hun ervaringen met Rotterdam, en brachten het unieke start-uplandschap van de stad in kaart.
Lees alles in onze gloednieuwe special.
EM zoekt een motto en jij mag ’t bedenken!
Ieder zichzelf respecterende organisatie vindt zichzelf elke paar jaar weer opnieuw uit.…