Wanneer ik eindelijk binnenkom zit hij er al. De jongen die heeft gereageerd op mijn contactadvertentie in de Groene Amsterdammer. Gelukkig ziet hij niet welke haast ik verbloem met mijn glimlach. Hij is zenuwachtig.
Onze bestelling wordt opgenomen door een kennis die er altijd uitziet alsof ze net uit een skincare reclame is komen lopen. Ik heb deze plek misschien gekozen om te laten zien wat voor bijzondere mensen ik ken. Maar ik ben benieuwd hoe zij mijn gezelschap ziet. Hij is jong, met wenkbrauwen die oogcontact een extra laag geven. De lunch, mijn ontbijt, gaat er snel, maar niet zonder moeite in. De bagels zijn bijna niet te snijden. We blijven uren steken bij de thee. We praten over koninklijke dromen en de hond die in een kinderwagen naar binnen is gereden. Af en toe kijk ik over zijn schouder naar de serveerster.
Wanneer we buiten staan komt er net een stoet ouderen met een audiotour langs. Geleid door een gids, lijken ze ons niet te zien, alleen de stad. Verwonderd lopen ze ons zowat omver. “Ze zien eruit alsof ze voor het eerst in jaren weer eens buiten de muren van het bejaardenhuis mogen kijken”, zegt hij.
Een mogelijke romance kan de kracht hebben om je blik opnieuw in te stellen, net zoals deze dwalende besjes moeten wennen aan de hoge Rotterdamse gebouwen. In stilte vraag ik me af of ik me niet vastklamp aan een fantasie met wenkbrauwen omdat ik ben uitgekeken op mijn huidige situatie.
Ik heb nog niet geslapen wanneer ik de dag erna een croissant en een koemelk cappuccino bestel in Altstadt Delfshaven. Ik moest per se bij de laatste momenten van club Poing zijn, het zoveelste culturele lichtpunt dat verdwijnt. Mijn zwarte make-up is omlaag gelopen en van de rode lippen is al helemaal niets meer over. Een jonge vader werpt mij en mijn panterprintjurkje een afkeurende blik toe.
‘Groeten uit het Noorden’, krijg ik van mijn bewenkbrauwde bewonderaar binnen. Er wordt voorzichtig een hart aangeboden en nu is het aan mij. Ik probeer scherp te stellen, maar ineens weet ik niet waar ik naar zit te kijken.