De tumor is een doodsvonnis, schat ik zo in. Vanaf het moment waarop ik straks de diagnose als een bom laat vallen, is de tijd eindig en gelimiteerd, voor de patiënt althans, en dus ook voor mij, in ieder geval voor het komende halfuur, schat ik zo in. Alleen heb ik het hem nog niet verteld, en bevind ik mij nu dus te midden van deze transformatie, tussen eindig en oneindig, in een ijle, vloeibare tijd.

Ik bespreek de scan voor met mijn supervisor, en met de neuroloog. Vanwege de drukte wordt mij gevraagd of ik het gesprek met de patiënt alleen kan voeren. Ik had het al een aantal keer eerder gedaan, onder supervisie. Het zou mijn eerste keer alleen zijn. Het zou niet mijn eerste keer zijn dat ik iets voor het eerst deed, alleen.

Bedachtzaam loop ik naar de patiënt. De ijlte van het moment wordt onwillekeurig opgevuld met warrige vergezichten van mijn eerste keren.

De eerste keer dat ik het ouderlijk nest uitvloog. De eerste keer dat ik van mijn zusje hoorde hoeveel mijn moeder toen moest huilen. De nostalgische geur van mijn oude, craquelé leren bank, de eerste keer dat ik mijn moeder belde omdat ik me alleen voelde vanaf mijn studentenkamer.

Mijn eerste pianorecital, de eerste keer dat ik wat had gebroken. De eerste keer dat ik mijn schoonouders ontmoette, de eerste keer dat ik een slak at. De eerste hechting, de eerste keizersnede. De eerste zoen, brandnetelverwonding, wielrentocht, zuipavond. Mijn eerste column over mijn eerste zieke patiënt.

En zoveel meer eerste keren.

De patiënt hebben we afgezonderd in een ruime, zonovergoten kamer. Terend op mijn gedachten in deze tijdscocon, zelfs als ik de kamer van de patiënt binnenloop, schrik ik op. Zijn gezicht is een bedrukt en troebel silhouet, in deze heldere kamer.

Zijn vrouw houdt zijn hand vast. Hij heeft een deken tot aan zijn navel opgetrokken. Ik ga naast hem zitten, en vertel het meteen. “Ik heb slecht nieuws. Wij zien een tumor op de scan.”

Ik laat het nieuws bij ze inzinken. Tranen, de gebruikelijke vragen.

De bom is gevallen, de cocon gebroken, maar na het gesprek blijft de tijd nog weeïg. De strakke doorlooptijden van de spoed bestaan even niet, mijn volgende patiënt kan heus wachten. Ik blijf buiten de deurpost staan, en ik kijk door het raam. Ook de patiënt gaat niet over tot actie. De verpleging moet hem nog op komen halen. Vooralsnog ligt hij roerloos in bed, zijn vrouw aan zijn zijde.

Ik bedenk me dat deze periode voor de patiënt al moet zijn gestart na het maken van de scan, of, godbetert, na het begin van zijn symptomen. Ik bedenk me dat ik te veel aan mijzelf dacht. Gelukkig kon ik mij tijdig herpakken.

Ik bedenk me dat ook de patiënt ooit voor het eerst moet horen dat hij kanker heeft. Gelukkig was hij niet alleen.

Dino Gacevic column2-Levien.Pauline

Lees meer

Oortoilet

Zwartbruine proppen, slijmerige bedoeningen en alles wat je kunt ‘fiberen’, columnist…

Lees één reactie