Even voor de duidelijkheid: het is niet zo dat een jongen met een Marokkaanse afkomst een genetische of biologische aanleg heeft om crimineel te worden. Of dat de Marokkaanse cultuur criminogene factoren in zich draagt. Abdessamad Bouabid wil het maar even gezegd hebben. “Er is geen causaal verband. Nooit bewezen.”

Maar zo lijkt het wel, als je de berichtgeving volgt. Media hebben het over ‘het Marokkanenprobleem’. Keurige politici – zelfs aan de linkerzijde van het politieke spectrum – reppen van een ‘etnisch monopolie op dit soort overlast’. En het woord kut-Marokkaan raakte op een gegeven moment dusdanig salonfähig dat het zelfs in de Van Dale terecht dreigde te komen. Voor de Abdessamad Bouabid (ja, zelf ook een Marokkaanse-Nederlander) de vraag: wat doet dat met je?

Voor de rubriek Cowboys in de Wetenschap spreekt Geert Maarse onderzoekers die net even verder gaan dan hun collega’s. Criminoloog Abdessamad Bouabid sprak voor zijn promotieonderzoek aan de Erasmus School of Law naar de effecten van stigmatisering met 38 jonge Marokkaans-Nederlandse mannen, van studenten tot gedetineerden.

Abdessamad Bouabid
Abdessamad Bouabid

Wat voor jongens heb je gesproken?
“Ze zijn  tussen de 15 en 35 jaar. Hun achtergrond, werk en opleidingsniveau is heel verschillend. Sommigen zijn heel religieus, anderen helemaal niet. Er zitten jongens bij die universiteit gedaan hebben, maar ook met een crimineel verleden. Ik heb twee jongens in detentie gesproken.”
Hoe zou je het beeld omschrijven wat over deze jongens heerst?
“Ze worden gezien als moslimextremisten, criminelen en overlastgevend. Dat denken ze zelf, maar dat komt ook naar voren uit mijn analyse van het publieke discours: de manier waarop er in de media en politiek over deze groep wordt gesproken.”

In hoeverre is dat beeld onterecht?
“Je hoeft maar naar een paar voorbeelden te kijken om te constateren dat er sprake is van een enorme overdrijving. De Slotervaartrellen bijvoorbeeld, waarbij een groep van twintig onruststokers binnen no time werd opgeblazen tot 1500 relschoppers. Of waarin de beroving van een Connexxion-chauffeur in 2008 in de Goudse wijk Overwei uitliep op een landelijke mediarel. In de wetenschap noemen we dat moral panic: een maatschappelijke overreactie op een groep die op een bepaald vlak anders is dan de dominante groep in de samenleving.”
Als er zo over je gepraat wordt, ga je je vanzelf zo gedragen, is vaak de redenatie. Klopt dat?
“Ik onderscheid in mijn proefschrift een aantal copingstrategieën. In de literatuur zie je vaak de strategie ‘internalisering’ terugkomen: mensen zien mij zo, dus dan zal ik ook wel zo zijn. Dat leidt dan tot radicalisering, criminaliteit en sociaal isolement: de parallelle samenlevingen waarover in beleidsplannen vaak geschreven wordt. Maar dat heb ik helemaal niet gevonden. Wat je wel ziet is dat sommige jongens in het begin, als ze voor het eerst geconfronteerd worden met vooroordelen, in verzet gaan. Door agressief te reageren bijvoorbeeld. Ik heb een jongen gesproken die ooit vanwege een akkefietje met een docent – die zei ‘rot-Marokkaan’, waarop hij die docent duwde – geschorst werd en zijn diploma misliep. Die zegt nu, bijna tien jaar later: daar heb ik wel wat van geleerd. Inmiddels heeft hij een eigen bedrijf en als hij bij – ik haat de term, maar ik moet hem nu even gebruiken – autochtone Nederlanders over de vloer komt, krijg hij nog steeds weleens naar zijn hoofd: ‘Hee, daar heb je Slabdullah.’ En hij heet niet eens Abdullah. Maar dan doet hij of hij het niet hoort.”

Ik zou het heel begrijpelijk vinden als je boos wordt in zo’n geval.
“Je ziet dat mensen een soort carrière doorlopen in het omgaan met vooroordelen en discriminatie. In het begin gaan ze bijvoorbeeld in verzet, of ze proberen er iets van te zeggen. Tot ze merken dat dat weinig uithaalt. Dan passen ze zich aan, door te zwijgen over hun Marokkaanse achtergrond, of door op hun werk niet te laten merken dat ze het gebed verrichten, wat je als moslim vijf keer per dag doet. Maar veruit de meest gehoorde strategie in de omgang met stigma’s is: negeren.”
Geldt dat ook voor de jongens met een crimineel verleden?
“Het is natuurlijk heel lastig om in kaart te brengen waarom iemand in de criminaliteit terecht gekomen is. Maar als je het deze jongens vraagt, ook die in de gevangenis zitten, geven ze aan dat de oorzaak niet ligt in de vooroordelen die over hen bestaan. Ze geven heel uiteenlopende redenen, maar de meest gehoorde is waarom iedereen de misdaad in gaat: de behoefte om snel veel geld te verdienen.”

Wat was voor jou de eerste keer dat je geconfronteerd werd met de vooroordelen over Marokkaans-Nederlandse jongens?
“Dat vraag ik mijn respondenten ook altijd. Maar ik zou het niet exact weten. Het gebeurt continu. Laatst liep ik over straat en voor me liep een jongen naast z’n moeder een beetje met z’n armen te zwaaien, stoer doen, weet je wel. Waarop z’n moeder zegt: doe-es normaal, je lijkt wel een Marokkaan. En net op dat moment passeerde ik ze, waarop zij heel erg schrokken en hun blik afwendden. Het zit hem in dat soort kleine dingen. Een van mijn respondenten wordt altijd aangehouden als hij met zijn auto in een kleine, laten we zeggen Wassenaar-achtige plaats is. En telkens door een andere agent. Die vraagt hem dan om zijn papieren en wat hij daar komt doen. Dat gebeurt heel veel jongens. Net als dat iedere Marokkaans-Nederlandse jongen het gevoel kent dat je door een beveiliger net even iets langer in de gaten gehouden wordt. Altijd is er de gedachte: is dit omdat ik Marokkaan ben?”
Wat doet dat met je?
“Het is een soort hyperzelfbewustzijn. Sommige respondenten geven bijvoorbeeld aan dat ze nooit lang in de hoek van een winkel blijven hangen. Een van hen maakt expres altijd even oogcontact of een praatje met het personeel. Zo van: ik ben geen winkeldief hoor.”

Dat lijkt me heel heftig.

“Voor mij persoonlijk kan ik zeggen: het blijft pijn doen. Leven met een stigma is leven met een onrechtvaardigheidsgevoel. Je bent extreem onmachtig, je kunt niets doen om die vooroordelen weg te nemen. En dat is heel naar. Ja, sommige jongens gaan het jongerenwerk in. Of je gaat criminologie studeren, zoals ik.”

Wat vonden jouw respondenten ervan dat jij als wetenschapper naar ze toe kwam?
“Ze vonden mij allemaal heel interessant, een soort voorbeeld. Dat ik als Marokkaan bij een universiteit werkte en aan het promoveren was. En ze waren heel blij dat ze hun ei kwijt konden. Er zit veel frustratie, vooral naar de media.”
Praten ze onderling over dit probleem?
“Je ziet dat het weleens aan bod komt, op het voetbalveld, of in de moskee. Maar nooit diepgaand. Het komt bijna niet voor dat je twee of drie uur met iemand spreekt over wat zoiets met je doet, zoals ze met mij deden.”

Zou het niet goed zijn om dat wel te doen, een gesprek met een psycholoog bijvoorbeeld?

“Er zijn wetenschappers die dit soort maatschappelijke stigmatisering beschouwen als structureel geweld. Dus ja, ik denk dat een aantal jongeren best baat zou hebben bij begeleiding. Maar ik doe in mijn proefschrift vooral een concrete aanbevelingen aan journalisten. Stop met het vermelden van de migratieachtergrond van een dader bijvoorbeeld. Een van mijn respondenten zei het heel mooi. Bij een Marokkaan staat zijn achtergrond erbij, bij een autochtone Nederlander niet. En als het er niet bij staat, denken veel mensen alsnog: het zal wel een Marokkaan zijn.”

Je bent net voor de tweede keer vader geworden, van een zoon. Hoe ga je hem aanraden hiermee om te gaan?

“Met mijn wetenschappelijke kennis lukt het me om dit in de juiste context te plaatsen. Ik zie stigmatisering niet als een strijd tussen Nederlanders en Marokkanen, maar als een fenomeen dat altijd opduikt als grote groepen mensen met elkaar samenleven. En het beperkt zich niet tot etniciteit of cultuur, ook mensen met een handicap of psychische stoornis leven met een stigma. Dat zou ik willen meegeven aan mijn kind: het is de mens eigen dat een dominante groep een niet-dominante groep anders wegzet. Zo zit de wereld in elkaar en je kunt er niet altijd wat aan doen. Maar wat je wel moet beseffen is: het gaat niet over jou.”

Lees één reactie