Vorig jaar september verhuisde ik met mijn gezin van Italië terug naar Nederland. Uit de bergen naar de polder, uit het dorp naar de stad. Het was geen gemakkelijke stap. Vooral mijn vriendin vond het moeilijk en was bang dat ze niet zou aarden in het regenachtige Rotterdam. In de lente voorafgaand aan de migratie bekeken we huizen waar we ons desalniettemin geborgen en gelukkig zouden kunnen voelen. Het was een rondreis door de stad met bezichtigingen van Noord tot de Kop van Zuid. Ik was zelf opgegroeid in Kralingen, maar wilde hier niet per se naar terug. Ik gaf de voorkeur aan West, de straten rondom de Heemraadssingel. Voor de prijs van een bovenwoning in Kralingen van 106 vierkante meter, had je hier bijna het dubbele woonoppervlak, plus een fantastisch dakterras. Maar toen viel ons oog op een krot van een huis in een doodlopend straatje in Kralingen. Op de trapgevel stond ‘anno 1894’. We waren verkocht.

Enige minpunt (naast de gigantische verbouwing) was dat ons krotkasteeltje grensde aan een studentenhuis. Mijn aannemer stond erop dat ik kennis zou maken met de buren voordat ik een bod zou uitbrengen. ‘Als ze overlast veroorzaken, dan wil je daar echt niet gaan wonen,’ zei hij. Dus stapte ik op de fiets en reed ik naar het doodlopende straatje. Ik besloot eerst bij de buren aan de andere kant van het studentenhuis aan te bellen. Er deed een vriendelijke dame open die me uitnodigde voor een kopje thee. In de woonkamer vertelde ze mij dat er vier meisjes in het studentenhuis woonde. ‘Maar die horen we nooit,’ zei ze. ‘Onze hond maakt nog meer herrie.’ Ik keek naar de bruine poedel die aasde op het koekje dat ik in mijn hand hield. Het leek me een heel lief dier.

Ik belde niet meer bij het studentenhuis aan, bracht een bod uit en na de zomer betrokken we het huis dat een complete make-over van binnen had ondergaan. De eerste nacht lag ik met gespitste oren in bed, maar ik sliep al snel in.

Vijf maanden later trokken drie studenten in een bovenwoning in het rijtje huizen aan de achterzijde van ons huis. Drie jongens. Maar in de avond leek dat aantal vertienvoudigd. Een housewarmingparty, dacht ik naïef. De volgende avond was er echter weer een housewarming. Ik besloot uit het slaapkamerraam te roepen. Volgens mij was het iets als: ‘Jongens, kan het wat zachter?’ Het gesprek viel meteen stil. ‘Sorry, meneer,’ werd er teruggeroepen. ‘We wisten niet dat u er last van had.’ Maar een aantal avonden later was het weer raak. Ik besloot de jongens een hint te geven en riep: ‘Ik kan elk woord horen als jullie op het balkon staan te roken.’ Het viel weer stil. ‘Sorry, meneer…’

De volgende ochtend kwam ik de achterbuurvrouw tegen. Ze had behoorlijke wallen onder haar ogen. ‘Die gasten zijn echt niet wijs,’ zei ze. ‘Ze zijn vannacht in hun blote reet in de vijver gesprongen.’

Ook andere buren ondervonden hinder van de nieuwkomers. Soms hoorde je een buurman in de nacht roepen: ‘En nou is het over! Anders kom ik mijn bed uit!’

Zelf ben ik één keer mijn bed uitgegaan, in boxershort en op slippers. Als je gaat klagen bij studenten, dan wel in stijl. Ik drukte op de bel, maar die deed het niet. Dan maar old school met de hand. Eerst alleen met de knokkels, toen steeds harder met de volle vuist. Na een minuut of tien werd er opengedaan. Het was een van de jongens die ik wel eens om vier uur in de middag in ochtendjas het balkon op zag stappen voor een eerste sigaret.

‘We moeten praten,’ zei ik. ‘Jullie veroorzaken overlast.’

‘Sorry, meneer,’ klonk het meteen. Ik moest me inhouden om de student niet te gaan imiteren. Ik werd helemaal gek van dat ‘Sorry, meneer’.

‘Het is dinsdag,’ zei ik. ‘Mijn wekker gaat morgen om zes uur af.’

De jongen moest even nadenken. Was het de wekker? Kende hij dat voorwerp niet? Of lag het aan het absurde tijdstip? Ik zag hem denken: zes uur ’s ochtends… Dan ga je toch juist naar bed?

‘We geven een feestje,’ zei de jongen. ‘Mag dat niet?’

Ik probeerde uit te leggen dat het oude huizen waren, en dat de tuin aan de achterkant werkte als een klankkast.

‘Als jullie doordeweeks om twee uur ’s nachts liederen willen zingen, doe dan op z’n minst de ramen dicht.’

Er kwam een andere jongen bij staan. ‘Laat mij maar praten,’ zei hij.

‘Ik geloof niet dat ik met jou wil praten.’

‘Waarom niet?’

‘Volgens mij woon jij hier niet en ben je behoorlijk dronken.’

‘Wat een lulletje zeg.’

‘Wat zei je?’

‘Wat een lulletje zeg. Tjonge, wat een lulletje zeg.’ En toen tegen de student die mijn achterbuurman was: ‘Laat je niet intimideren, gast. Gast, laat je niet intimideren, gast.’

Mijn achterbuurman probeerde de jongen terug in huis te duwen. Maar hij bleef liever buiten. Kijken naar het tafereel. Met een agressieve blik in zijn ogen en een grijns op zijn gezicht.

Mijn achterbuurman bood zijn excuses aan.

‘Wat een lulletje zeg.’ Volgens mij had hij het nu over de student in wiens huis hij aan het feesten was.

‘Het is goed,’ zei ik. ‘Af en toe een feestje is echt niet erg. En ik wil niet als een zeikerd overkomen, maar houd gewoon rekening met je buren. Ik heb een baan.’ Dat laatste had ik beter niet kunnen zeggen. Toen ik weer in mijn bed lag, hoorde ik de dronken student de hele tijd roepen: ‘Ik heb een baan! Gast, ik heb een baan! Ik heb een baan, gast!’

Dit is nu alweer een paar maanden geleden, en sindsdien hebben we eigenlijk geen overlast meer gehad. Misschien heeft het ermee te maken dat andere buren ook hebben geklaagd, en dat het studentenhuis het enige in de omgeving is. Op dat van de vier meisjes na dan, maar de poedel van de buurvrouw is, zoals gezegd, nog luidruchtiger.

Verderop in Kralingen is het momenteel veel erger. Ik spreek een bevriende advocaat die vorig jaar is verhuisd uit de Aegidiusstraat vanwege de geluidsoverlast van studenten.

‘In het begin probeerde ik afspraken met ze te maken,’ zegt hij, ‘maar er is ontzettend veel verloop. Je kunt relaxte studenten hebben, maar drie maanden later kunnen er strontvervelende gasten wonen.’

De advocaat legt zijn iPad op tafel en opent de site van het Rotterdamsch Studenten Corps. Hij klikt op ‘huizen’, het volgende moment verschijnt een kaartje van Google Maps met daarop tientallen gele huisjes. ‘Dit zijn alleen de studentenhuizen van het RSC,’ zegt de advocaat. ‘Maar er zijn er nog veel meer. In sommige straatjes raak je de tel inmiddels kwijt.’

Het zijn de straten rondom de Lusthofstraat. Toen de advocaat op de Aegidiusstraat woonde, had hij een afspraak met zijn achterburen. Hij kon sms-en of bellen als er overlast was. Dan deden ze de muziek zachter. Maar soms belde hij midden in de nacht en hoorde hij een slaperige stem zeggen: ‘Gast, ik lig te slapen.’ En was het een ander herriehuis.

‘Ik kreeg geweldsfantasieën,’ vertelt de advocaat. ‘Op een gegeven moment dacht ik aan bommen en ontploffingen, stukjes student die door de lucht vliegen. Toen heb ik besloten om ons huis te koop te zetten. Dat was geen makkelijke beslissing. We hadden jaren gerenoveerd en heel veel zelf gedaan.’

Hij kreeg zijn huis niet verkocht. Tenminste, niet aan een ander gezin. De enige koper die zich aanbood was een man die nog een aantal studentenhuizen had.

‘Mijn buren waren woest,’ vertelt de advocaat. ‘Jaren had ik met ze gestreden tegen de overlast en nu liet ik studenten in mijn huis wonen. Maar ik had geen keus.’

Een soortgelijk verhaal komt mij ter ore als ik

met een fotograaf praat die op de Waterloostraat woont. ‘Het probleem met sommige studenten is dat ze zeven dagen per week feest vieren,’ zegt hij. ‘Ze hebben een totaal ander ritme en trekken zich van niemand iets aan. Als ze ’s nachts thuis komen, lopen ze gillend en brallend over straat.’

Een buurman was het zat en zette zijn huis te koop. Maar niemand wilde het hebben. ‘Na twee jaar is hij gecapituleerd,’ vertelt de fotograaf, ‘en heeft hij het verkocht aan een huisjesmelker. Nu zitten er studenten in.’

‘Op de Adamshofstraat is in eenderde van de huizen een studentenhuis,’ vertelt een kennis die er met haar gezin woont. ‘Dat is echt te veel.’ Ze legt uit dat er altijd studenten hebben gewoond, maar dat gezinnen zich er ook vestigden en de buurt erop vooruit ging. ‘Die families vertrekken nu weer, ze hebben er genoeg van en verhuizen naar Capelle of Prinsenland.’

Het staat haaks op het beleid van de gemeente die gezinnen en hoger opgeleiden wil behouden voor de stad.

‘De meeste mensen vinden ons burgerlijk omdat we klagen over geluidsoverlast,’ zegt de kennis. ‘Maar dan weten ze niet hoe erg het is. Het begint al in de middag als ze gaan gamen.’ Dat klinkt zo: computergeluiden op luid volume, ‘Kanker!’, computergeluiden, ‘Kanker!’, computergeluiden, ‘Kanker! Kanker! Kanker!’

Ook de advocaat van Aegidiusstraat herkent deze sfeertekening. ‘Ik schrok soms echt van wat ik allemaal hoorde. We hadden een tijdje studenten achter ons wonen die de hele tijd “Sieg Heil” naar elkaar riepen.’

Zelf keek ik thuis ooit naar een Champions Leage-wedstrijd. Elke keer als Mario Balotelli aan de bal kwam, dan hoorde ik vanuit het studentenhuis achter ons apengeluiden komen, of andere discriminerende opmerkingen. Ik schaamde me verschrikkelijk naar mijn Italiaanse vriendin.

Veel mensen zoeken hun heil in oordopjes, maar voor jonge gezinnen is dat geen oplossing. ‘Mijn buurvrouw werd gek van de geluidsoverlast in de nacht,’ zegt de kennis, ‘en heeft toen Ohropax gekocht. Ze hoorde inderdaad niks meer, ook haar baby niet die de hele nacht heeft gehuild. Ik heb daar een brief over geschreven, maar kreeg een koele reactie van de studentenvereniging terug. Dat ze niet gaan over hoe hun leden zich thuis gedragen.’

‘Je kunt het wezen van de student niet veranderen,’ zegt de advocaat. ‘Ze zijn jong en zien zichzelf als het middelpunt van het universum. Dus al dat klagen en brieven schrijven heeft geen zin.’ Volgens hem vraagt het probleem om een repressieve aanpak. En dat moet de gemeente doen. ‘Om kamers te verhuren heb je een kamerverhuurvergunning nodig,’ zegt de advocaat. ‘Maar dan moet je allerlei investeringen doen, bijvoorbeeld voor een brandtrap. Dat vinden de meeste pandeigenaren te duur, dus plaatsen ze er een stichting of vereniging tussen die de huren int. Dan heb je er een rechtspersoon tussen geschoven en hoef je geen vergunning aan te vragen.’ Het is volgens de advocaat misbruik van de stichtingsvorm die overlast in de hand werkt, en bovendien onveilig is voor de bewoners van de panden en hun buren. ‘De lokale politiek zou hier iets aan moeten doen.’

‘Voordat het te laat is,’ zegt de kennis van de Adamshofstraat. ‘Sommige delen van Kralingen zijn hard op weg om een getto te worden. Het probleem wordt steeds groter.’

Het verhaal gaat dat daklozen van de nachtopvangvoorziening Havenzicht in de zomer studenten te lijf zijn gegaan die op hun stoep voor overlast zorgden.

‘Het is tuig,’ zegt de advocaat. ‘Op klaarlichte dag staan ze met een joint in hun mond tegen een gevel aan te pissen.’ Hij heeft het niet over de junks van Havenzicht. Het zijn studenten van huizen met soms de meest schilderachtige namen.

‘Ze zijn steeds minder gewenst,’ zegt de advocaat. ‘Net als sommige groepen Marokkanen in Kralingen paria’s zijn.’ Hij ziet een monsterverbond ontstaan. Ze komen samen bij de snackbars op de Lusthofstraat, ze zijn de enige die elkaar begroeten op straat.

Ik prijs me gelukkig dat de studenten die achter ons wonen elke avond een maaltijd koken. Ook al is het spaghetti die ze met mes en vork eten. ‘Zijn ze nou helemaal gek geworden?’ riep mijn Italiaanse vriendin op een avond geschrokken. Ik dacht: daar gaan we weer. Maar het was loos alarm. De jongens waren hun spaghettislierten in stukken aan het snijden.

‘Waarom doen ze dat?’ vroeg mijn driejarige zoon die zijn spaghetti met een vork eet.

‘Dat doen studenten,’ antwoordde ik met een glimlach.