Spelen, het klinkt zo leuk, zo onbezorgd. Kinderen spelen, dieren spelen. Aandoenlijk om te zien, aanstekelijk ook vooral. Ze doen iets louter om het inherente plezier dat het geeft. Niemand verplicht je om te spelen – het gaat vanzelf, althans zolang je niet in de greep bent van al die beslommeringen die ‘serieus’ heten en die mensen boos of angstig kan doen worden als je er een spel van probeert te maken. Spel is er wanneer de bezigheid op zichzelf voldoening en plezier geeft. Het resultaat telt niet, of staat in ieder geval niet centraal; het spel is een doel op zichzelf.
Deze zomer zijn er weer Olympische Spelen – die wonderlijke traditie van wedkampen die al in 776 voor Christus zou zijn ontstaan. De Spelen maken van het spel natuurlijk al een wedstrijd, meer dan louter een spel om het spel. Maar toch, het ging en gaat niet in de eerste plaats om de knikkers. Het is nu misschien zowat vergeten, maar ook de moderne spelen, zoals we die kennen sinds Pierre de Coubertin, waren tot in de jaren zeventig van de vorige eeuw alleen voor amateurs. Betaalde sport was taboe; voorop stond harmonieuze lichamelijke ontwikkeling – geestelijke ook trouwens – alsmede respect voor de tegenstander en versterking van de vriendschapsbanden tussen de volkeren. Deelnemen, meende De Coubertin, is belangrijker dan winnen.
Hardnekkigste parasiet
In dat amateurisme komt de klad omdat er wel erg veel gouden medailles worden gewonnen door atleten vanachter het ‘IJzeren Gordijn’, dat toen nog tussen Westen Oost-Europa hing. Die hebben officieel een baantje bij de overheid, maar zijn in feite door de communistische staat vrijgesteld om te sporten. Amerikaanse atleten blinken ook vaak uit, doordat ze formeel studenten zijn, maar nauwelijks studeren en met behulp van scholarships in feite betaald en professioneel sporten. En sowieso wordt het steeds moeilijker om enthousiasme op te wekken voor amateurprestaties waar steeds meer professionele sporters deze liefhebbers in prestatie gaan overvleugelen. Ook de opkomst van de televisie en de daarmee verbonden commercie speelt natuurlijk een rol; als media steeds meer gaan betalen om de Spelen uit te zenden, is het steeds moeilijker het geld voor sporters buiten de deur te houden.
En voor officials natuurlijk. Want waar professionele sport is, zijn officials. Zeker, die zijn belangrijk en noodzakelijk om de sport te ondersteunen. Maar bij de Spelen hebben vooral ook zij een field day; het zou me niet verbazen als het aantal officials het aantal deelnemers overtreft. Met circussen als de Spelen en voetbalkampioenschappen zijn enorme hoeveelheden geld gemoeid, en het is dan ook niet verbazend dat de betrokken sportbonden regelmatig in het nieuws zijn met corruptieschandalen en zelfverrijkingspraktijken. Geef het volk brood en spelen, en jezelf 71 miljoen euro – bij de wereldvoetbalbond FIFA bleek onlangs dat de drie topbestuurders elkaar in vijf jaar tijd dit bedrag aan salarisverhoging hebben gegeven. Alleen in de financiële sector, ook niet verbazend natuurlijk, zitten nog grotere graaiers – die het volk overigens niet eens brood en spelen geven. Maar ook los van zelfverrijking groeit ieder jaar weer de invloed van de commercie op de Spelen, en op de sport in het algemeen. Dat we er gratis naar kunnen kijken, 24 uur per dag op meerdere zenders tegelijk, is vanwege de hardnekkigste parasiet die de evolutie sinds de vlo en de luis heeft voortgebracht: de reclame.
En dan vergeet ik nog iets moderners in dit genre: matchfixing. Dat er gegokt wordt op de uitslag van sportwedstrijden is geen nieuws. Dat dit een hele tak van sport kan dragen ook niet – wie wel eens naar snooker kijkt (Betfred!) weet er alles van. Bij snooker lijkt het ook prima te werken; die sport wordt gedomineerd door Engelsen en die houden nu eenmaal van gokken én van fair play. Maar of daar niet toch ook gefixt wordt, weet je nooit helemaal zeker. Al helemaal niet omdat het verschijnsel fixen zich niet beperkt tot belangrijke wedstrijden. Zo schijnt in het Nederlandse voetbal ooit een wedstrijd tussen Willem II en FC Utrecht gefixt te zijn. Een poor man’s versie van manipulatie op de beurs, zullen we maar zeggen.
Boycots
Behalve geld is ook politiek moeilijk buiten de deur te houden. Zelden gaat het alleen om de sport. Er is heel wat geboycot in de Spelen door de jaren heen, om politieke redenen. Bijvoorbeeld in Berlijn, 1936. Nee, niet vanwege de nazi’s – het ging om Ierland, dat boos was dat men alleen nog de, door de vermaledijde Engelsen ontworpen, Ierse Vrijstaat wilde toelaten en niet het al van het Gemenebest onafhankelijke nieuwe Ierland. Nederland boycotte de Spelen van 1956 in Melbourne vanwege de brute Sovjet- invasie van Hongarije. Twee Amerikaanse atleten brachten in 1968 tijdens hun medaille-uitreiking met een zwarte handschoen de Black Power groet – zo shockerend destijds dat ik het me nog kan herinneren. In 1972 en 1976 hielden diverse Afrikaanse landen een boycot, om zo Zuid-Afrika en Rhodesië (nu Zimbabwe) van de Spelen te weren vanwege hun apartheidsregimes. Op de Spelen van 1980 in Moskou ontbraken de Amerikanen, en op de Spelen van 1984 in Los Angeles de Russen. Al met al zijn vanaf 1896 maar vijf landen steeds van de partij geweest: Griekenland, Australië, Frankrijk, Groot-Brittannië en Zwitserland.
Ook moeilijk buiten de deur te houden is doping. Dat is niet alleen maar een kwestie van een paar onsportieve deelnemers of sportbonden die stiekem wat met pilletjes rommelen. Moderne topsport bevindt zich zodanig op de grens van het menselijk prestatievermogen en – even belangrijk – de belangen die ermee zijn gemoeid zijn zo gigantisch, dat het eigenlijk verwonderlijk is als er nog sporters zijn die niet op de een of andere manier van doping gebruikmaken (oké, Dafne Schippers gebruikt echt niet). Dat heel serieuze topsport en doping zelfs langdurig kunnen samengaan, bewees wielrenner Lance Armstrong; lastig te zeggen of Lance nu een held is, of een bedrieger, of – lastiger nog – allebei tegelijk. Nog los van sportieve en morele bezwaren stelt de doping ons ook voor grote praktische problemen. Vroeger wisten we meteen na de wedstrijd wie er gewonnen had; nu moeten we wachten, maanden of soms zelfs jaren, op de uitslag van contra-expertises en hoger beroepen om te weten wie nou de nummer een was en wie de nummer twee. Het beste zouden we de medaille- uitreikingen pas een of twee Spelen later kunnen doen; niet zo fijn, maar wel zo eerlijk.
Sportieve sporten
De vraag is sowieso wat eigenlijk nog sportieve sporten zijn. Dat lijkt een tautologie maar dat is het verre van. Kijk naar het geduw, getrek en geschop in het hedendaagse voetbal en je weet genoeg. ‘Goed!’, riep commentator Ruud Gullit ooit enthousiast toen een middenvelder in een Europacupwedstrijd binnen vijf minuten een keiharde, gemene overtreding maakte op de achillespees van zijn tegenstander. Je moest, zo zei Gullit, ‘laten weten dat je er bent’ en vooral de timing was prima: zo vroeg in de wedstrijd krijg je namelijk vast nog geen gele kaart. Scherp gezien Ruud. En ondertussen maar armbandjes uitdelen met ‘respect’.
Dan het laatste aspect dat de Spelen en de sport even fascinerend als problematisch aankleeft: het nationalisme. Op de Spelen is iedereen aanwezig als natie, met vlagvertoon en al. We zijn himmelhoch jauchzend als het Nederlandse elftal wint of juist zum Tode betrübt als het verliest, net als bij Ranomi, Max of Dafne: ze zijn Nederlands, en dus zijn ze onze helden. En dan is Nederland hierin, zoals in alles, nog een gematigd land. Elders leeft en sterft men bij de nationale sportprestaties, al helemaal in een Latijns-Amerikaans land zoals Brazilië. Geen fan zijn is daar landverraad. Dat nationalisme maakt natuurlijk ook het principe van ‘brood en spelen’ mogelijk, waarbij het element ‘brood’ eigenlijk zelfs van minder belang lijkt. Dit is des te fascinerender omdat op lokaal niveau dit nationalistisch chauvinisme helemaal niet meer lijkt te gelden: hoeveel Rotterdammers, of Nederlanders, spelen er eigenlijk in Feyenoord, en hoeveel Spanjaarden, of Catalanen, in Barcelona? Toch zijn Catalanen apetrots op ‘hun’ Barcelona en Rotterdammers op ‘hun’ Feyenoord, en leent de sport zich dus moeiteloos voor het manipuleren van nationale sentimenten.
Postnationale Spelen
Laten we het eens anders doen! Aan match-fixing, doping en onsportiviteit kunnen we vrees ik niet veel veranderen. Maar waarom nog een dergelijke organisatie op nationale titel? Weg met die nationale shirtjes en volksliederen. Laten we eens Spelen houden waarin iedereen zelf kan bepalen met of namens wie zij of hij wil uitkomen. Prima voor de sporters, lijkt mij, die worden zo democratisch en sociaal empowered. Minder fijn voor de sportbonden en de officials, die moeten een veer laten. Brood en spelen voor het volk zijn er per definitie niet meer bij, omdat er geen volkeren meer als naties worden aangesproken, of gemanipuleerd. Maar de idealen van Pierre de Coubertin – edelmoedigheid, ridderlijkheid, respect voor de tegenstander en versterking van de vriendschapsbanden tussen de volkeren – zijn er veel beter mee gediend. Laat de postnationale Spelen beginnen!
Gijs van Oenen is universitair hoofddocent Praktische filosofie aan de Faculteit der Wijsbegeerte van de EUR.